Verwondering is het begin van alle wijsheid
Aristoteles
Ik had mij kunnen zijn – maar zonder verbazing,
en dat had betekend
heel iemand anders.
(Szymborska)
Verwondering
Een dochter van drie stelt meer vragen dan een vader kan beantwoorden. Zich bevindend in de zogenaamde waarom-fase weet ze van geen ophouden. Waarom miauwt de poes zo? Waarom heeft die meneer geen haar op zijn hoofd? Waarom heeft een zebra strepen? Waarom is de lucht blauw? Waarom is dat meisje verdrietig? Vader, toch niet de domste, staat regelmatig met de mond vol tanden. ‘Ik weet het niet’, hoort hij zich dan zeggen. Maar daar neemt ze niet zonder meer genoegen mee: ‘Wil jij eens heel diep nadenken?’
Kinderlijke waarom-vragen doen ons herinneren aan een dimensie van het bestaan waar we in de drukte van onze dagelijkse besognes maar al te gemakkelijk aan voorbijgaan. De verwondering waar die vragen de uiting van zijn, heeft in de door pragmatiek en nut gedicteerde wereld van de volwassenen nauwelijks een kans. Wat eten we vanavond? Welke zorgverzekering kunnen we het beste afsluiten? Hoe haal ik mijn deadline? – op zijn tijd ook belangrijke vragen maar wel van een andere orde dan die waarmee het kind zijn ouder amuseert of tot wanhoop brengt.
Verwondering is het doorbreken van vanzelfsprekendheid
Verwondering onderscheidt de mens van andere levende wezen. Kenmerkend voor hem is dat hij zich kan verbazen over zijn eigen bestaan, en het bestaan als zodanig, en dat hij zich zo verheft boven de natuur, het element waar alle dieren in ondergedompeld blijven. De mens is het enige wezen waarvoor het leven niet vanzelf spreekt. Hij is, aldus Schopenhauer, daarom een animal metaphysicum, een metafysisch dier.
Maar deze onvanzelfsprekendheid is allerminst vanzelfsprekend. Gewoonte en gewenning, haast en sleur dwingen ons in een keurslijf dat weinig ruimte laat om stil te staan bij een werkelijkheid die meer is dan een afgeleide van onze verlangens en behoeftes. Wij leven doorgaans alsof alles wel vanzelfsprekend is. De lucht is blauw. In de lente krijgen de bomen weer groene blaadjes. Een roodborstje heeft een rood borstje. De appels vallen van de boom, en niet te ver. En deze vrouw of deze man ligt elke nacht naast je in bed. Logisch toch?
In een bepaald opzicht misschien wel, maar het neemt niet weg die ‘logica’ alleen maar bestaat tegen de achtergrond van wat ik maar het wonder van de werkelijkheid noem. Natuurlijk is de lucht blauw, het zou wat zijn als die morgen bij het opstaan opeens paars zou zijn. Dan zouden we pas echt staan te kijken. Bovendien is de vaderlijke onwetendheid over het waarom van de blauwe lucht gemakkelijk weg te nemen. Natuurlijk betekent namelijk ook: verklaarbaar volgens natuurwetten. Typ ‘lucht’en ‘blauw’ in op je computer en op de eerste de beste site die Google tevoorschijn tovert, is het te lezen. De kleur blauw in het zonlicht blijkt door zijn korte golflengte beter in de dampkring verstrooid te worden dan de kleuren met de langere golflengtes.
Maar gaat door deze wetenschap het wonder van de blauwe lucht teloor? Ik meen van niet. De wetenschappelijke benadering laat de werkelijkheid in haar causale samenhang zien. Ze beantwoordt de vraag naar het waarom in een schema van oorzaak en gevolg. De lucht is blauw omdat…. Maar te weten hoe de lucht aan zijn blauwe kleur komt, doet nog niets af aan de verwondering dat de blauwe lucht er is. Het feit blijft buiten de verklaring. Oftewel: de verwondering over dat iets er is wordt door het antwoord op de vraag waarom het er is niet weggenomen.
En daar komt nog iets bij. Een causale verklaring neemt het ene raadsel met het andere weg. De blauwe lucht is verklaard met zaken die zelf ook weer om verklaring vragen – waarom heeft de kleur blauw een korte golflengte? -, en uiteindelijk doet de wetenschap een beroep op elementaire eigenschappen en krachten die zelf onverklaarbaar blijven. Echte wetenschap neemt dus niet alleen verwondering weg – o, zit dat zo -, maar roept die ook weer op. Kennis voedt het wonder van de werkelijkheid, eerder dan dat ze het doet verdwijnen.
In tegenstelling tot de gewoonte en de gewenning vormt het (wetenschappelijke) zoeken naar causale verklaringen op zich dus niet een bedreiging voor de verwondering die de werkelijkheid kan oproepen. Zaak is dan wel om een pas op de plaats te maken en de wereld niet te identificeren met de verklaarbaarheid ervan. De verwondering kan niet restloos vertaald worden in een waarom-vraag; het mysterie van de werkelijkheid is niet zonder meer tot een wetenschappelijk probleem terug te brengen.
Misschien is daarom het antwoord ‘ik weet het niet’ op de waarom-vragen van het kind dan ook niet in alle gevallen een zwaktebod! Want zelfs al had vader zijn huiswerk goed gedaan en wist hij al van tevoren waarom de lucht blauw is, dan was het etaleren van zijn onwetendheid nog geen onzin. Zijn wetenschappelijke kennis nam die principiële, zeg filosofisch-metafysische onwetendheid niet weg. Vanuit wetenschappelijk perspectief wordt het kind met een kluitje in het riet gestuurd als vader zou zeggen: de lucht is blauw omdat hij blauw is. Een tautologie verklaart immers niets. Maar in dit ‘waarom-daarom’, in dit antwoord dat geen antwoord lijkt, schuilt toch een waarheid: het ‘dat’ van de werkelijkheid laat zich niet tot een causaal verband reduceren.
In dit licht kan ook de beroemde tautologische dichtregel van de mysticus Angelus Silesius gelezen worden: Die Rose ist ohne warum/ sie blühet weil sie blühet (De roos is zonder waarom / ze bloeit wanneer ze bloeit). Dat een roos bloeit is goed te begrijpen vanuit evolutionair oogpunt: hij moet vlinders en bijen aantrekken om zodoende de verspreiding van zijn stuifmeel mogelijk te maken. De bloei van bloemen heeft een functie. Maar de dichter wijst op iets anders: dat de roos er is, een bloeiende roos, dát is een wonder op zich, en we moeten dit wonder niet herleiden tot datgene waar die bloei toe dient. De roos is ‘meer’ dan zijn biologisch-evolutionaire eigenschappen, ‘meer’ dan een schakel in het voortbestaan van de soort. Ligt dit ‘meer’dan in wat de roos voor ons betekent, voor onze hang naar romantiek of esthetiek? Nee, ook deze uitleg doet geen recht aan het bestaan, dat wil zeggen het bloeien van de roos. Sie achtet nicht ihrer selbst/ fragt nicht ob man sie sieht. Zijn bestaan is soeverein, het heeft de reden in zichzelf – en misschien is dat een andere manier om te zeggen: de roos maakt deel uit van de schepping.
Weerstand bieden tegen een al te vanzelfsprekende herleiding van de werkelijkheid – met name metafysisch ingestelde filosofen en dichters nemen deze opdracht serieus. Hun bekommernis is te laten zien dat het zijn van de werkelijkheid ontsnapt aan de verklarende schema’s en de algemene wetmatigheden, of die nu biologisch, fysiologisch of cultureel van aard zijn, waarmee we die werkelijkheid denken en begrijpen. Daarmee voegen ze niet zoals wetenschappers kennis toe aan de wereld, maar vestigen ze de aandacht op de niet te dichten (!) afstand tussen de kennis over en het feit van het bestaan. Hun ‘thema’ is, om met wijlen Cornelis Verhoeven te spreken, de lyrische meerwaarde van al wat er is. Zijn ‘definitie’ van de metafysica is ook aan de poëzie besteed: ‘de hardnekkigheid waarmee het wonder – dat er iets is – voorwerp van contemplatie is’.
Dit wonder is niet iets uitzonderlijks of bijzonders. De verwondering die hier aan de orde is, geldt niet het grootse, het afwijkende of het spectaculaire. Het wonder dat hier op het spel staat is niet dat van de kikker die in een prins verandert maar van een doodgewone kikker die op een lelieblad zit te kwaken; niet dat van het water dat door een wonderdoener in wijn wordt veranderd maar van het water waarin een wilg zich, voorovergebogen, spiegelt.
De dichteres Szymborska spreekt in haar lezing ter ere van de haar toegekende nobelprijs daarom van de logische valstrik die in het begrip verbazing zit. ‘We verbazen ons immers over dingen die van de bekende, algemeen erkende normen afwijken, van de vanzelfsprekendheid waaraan we gewend zijn geraakt. Er bestaat alleen geen wereld die vanzelf spreekt. Onze verbazing is autonoom en niet afgeleid van enig vergelijken. In de poëtische verwondering gaat het niet om de roos die zoveel groter is dan de andere en dichten is geen prijsdichten. In de taal van het dagelijkse leven maken we voortdurend onderscheid tussen normaal en abnormaal, tussen gewoon en ongewoon. In de taal van de poëzie gaat het juist om het ‘ongewone’ van het gewone, om het verbazingwekkende van het ogenschijnlijk vanzelfsprekende. Voor de dichter is niets normaal, stelt Szymborska. ‘Geen steen en geen wolk boven een steen. Geen dag en geen nacht na een dag. En boven alles niemands bestaan op deze aarde.’ (Om ironisch af te sluiten met: ‘Het ziet ernaar uit dat de dichters altijd veel te doen zullen hebben.’)
Wat die steen, die wolk, die dag en die nacht betreft, meestal is het te veel gevraagd, dat wij, opgaand in het leven van alledag, ons daarover verwonderen. Maar met de hulp van een goede dichter lukt het soms toch. Naast een wolk/ lijkt zelfs een steen een broeder/ op wie je kunt vertrouwen,/ terwijl zij verre, wispelturige nichtjes blijven. Uit hun prozaïsche verband gerukt komt de lyrische meerwaarde van de dingen aan het licht. En onwillekeurig denk je dan ook aan het kind dat op een kiezelpad een steen opraapt, die ene steen en niet een andere, en vol verrukking uitroept: ooh, kijk eens wat ik heb gevonden!
Maar als dingen al een bron van verwondering kunnen zijn, hoe te meer zouden mensen dat moeten zijn. Het feit van het leven van ieder mens; dat er maar één ik is, maar dat wel ontelbaar keer. Ik ben wie ik ben./ Een toeval onbevattelijk/ als elk toeval. Want dat mensen in hoge mate verklaarbaar zijn, dat ze in velerlei opzichten op elkaar lijken en met elkaar te vergelijken zijn, neemt het wonder van hun individuele bestaan niet weg. De wetenschap dat in het perspectief van het mensdom geboren worden een ‘routineklus’ is, die elke dag, elk moment van de dag, op talloze plaatsen wordt voltrokken, doet geen afbreuk aan de ervaring dat zich hier iets unieks en onherhaalbaars heeft voorgedaan. Niets gewoner dan een geboorte én geen groter wonder. Niemands bestaan op deze aarde is normaal, hoe normaal hij of zij verder ook is.
Het is onvermijdelijk dat we dit ook telkens weer vergeten. We staan niet voortdurend stil bij het verbazingwekkende feit dat iemand er überhaupt is. Integendeel. Aan dit feit gaan we meestal achteloos voorbij. Hoe ze zijn, wat ze doen en denken en waarom, wat ze voor elkaar of de samenleving betekenen, dát is bepalend voor de wijze waarop mensen aan elkaar verschijnen. Maar hoe ze elkaar ook zullen ‘definiëren’, hoe ze ook als ‘antwoorden’ op impliciete en expliciete wat-waarom-en-hoe-vragen door het leven gaan, ergens – op de bodem van hun ziel? – blijft het onverklaarbare zijn van hun bestaan om aandacht ‘vragen’ – van een dichter, een filosoof of van simpelweg – maar wat is simpelweg! – iemand die liefheeft.
Dus je bent er? Recht uit het nog net afgewende ogenblik?
Er zat maar één maas in het net en jij kroop erdoor?
Ik kan mijn verbazing niet op, kan mijn zwijgen niet op.
Luister,
hoe snel je hart in mij klopt.
Nee, het is volstrekt niet logisch dat zij, slapend als een roos zonder waarom, daar naast je ligt in bed. Het is een wonder boven wonder.
Verschenen in Volzin 6, 2006 en in Streven 8, 2006